Het Nut kent een lange geschiedenis van prenten die gebruikt werden binnen en buiten het onderwijs. De bekende prentenverzamelaar A.G.J.M. Borms deed onderzoek naar de prijsvragen die vaak ten grondslag lagen aan het ontstaan van deze prenten van het Nut.
De redactie van de Nieuwsbrief van het Nut ontving via de archiefcommissie een boeiend verhaal, van de hand van de heer Borms, over de prijsvraag uit 1852 toegestuurd. Het verhaal schetst ook hoe uitgeversbelangen een probleem vormden dat het toenmalige 'hoofdbestuur' boven het hoofd groeide.
'De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen besloot op voorstel van het departement Beerta in 1852 dat de strijd met de ‘binnen- en buitenlandse producten van wansmaak’ opnieuw moest worden aangebonden en organiseerde daarom een prijsvraag. Ongetwijfeld speelde hierbij ook een rol dat de eerdere series Nutsprenten verouderd waren. Het toenemend gebruik van de techniek van de houtgravure, die de houtsnede snel verdrong, gaven de vroegere schoolprenten destijds namelijk een ouderwets aanzien.
Het reglement van deze prijsvraag vereiste van de deelnemende uitgevers dat zij een serie van tien prenten vervaardigden. Vijf onderwerpen werden voorgeschreven: ‘Bijbelsche Geschiedenis, Nederlandsche Hoofdgebouwen, Kennis der Natuur en het Beroepsleven, Overzeesche Gebiedsdelen en ‘s Lands Historie’. Elk onderwerp moest met twee prenten worden verbeeld. De beste serie schoolprenten zou door het Nut worden bekroond en verspreid. De prijs voor de uitgever was een premie van driehonderd gulden. Twee uitgevers zonden prenten in: Albert Sythoff uit Leiden en Jan Schuitemaker uit Purmerend.
Sythoff was één van de actiefste uitgevers van kinderboeken in de tweede helft van de negentiende eeuw. Hij begon de drukkerij en uitgeverij in 1851. Al snel kwamen er kinderboeken van de persen. De eerste jaren betrof het vooral titels die hij van andere uitgevers overnam of voor hen drukte. Daarna steeds meer oorspronkelijke uitgaven. Sythoff vatte zijn taak als uitgever serieus op, ook waar het kinderboeken betrof. Pas twee jaar actief als drukker kreeg hij voor ‘Het gulden boekske voor lieve kleinen’ een eervolle vermelding van de Maatschappij voor Nijverheid voor de fraaie uitvoering. Als koopman-idealist was Sythoff het volledig eens met het Nut dat er veel ‘Oud-Nederlandsche taal en zeden bedervenden’ prenten op de markt waren, waartegen een dam moest worden opgeworpen. In zijn aanbiedingsbrief bij de ingezonden prenten schreef hij: ‘Wil men behalve de Belgische, helaas ook de inlandsche prenten verdringen, dan moet men goedkoope prenten ... leveren om waarlijk de slechte prenten uit te roeijen.’ Hiervoor was veel geld nodig, waarvan Sythoff ook nog een berekening gaf.
In 1842 nam de boekhandelaar Jan Schuitemaker te Pumerend van de firma D. Broedelet & Co. de serie ‘Prentenmagazijn voor de Jeugd’ over. Schuitemaker breidde de serie van 24 prenten uit tot 192 en deze prenten hadden veel succes. Volgens zijn eigen opgave verkocht hij in 1853 één miljoen prenten in drie maanden. Daarnaast gaf hij prentbundels en een jeugdtijdschrift uit die alle met dezelfde gravures die geïllustreerd waren. De onderwerpen die het Nut op de wedstrijdprenten verbeeld wilde zien, waren bij Schuitemaker ruim vertegenwoordigd. De serie bevatte ook heel wat prenten over het volksleven, zoals prenten met liedjes, spreekwoorden, kermisvermaak en kinderspelen. Sythoff beschouwde Schuitemaker als voorbeeld en als concurrent.
Nadat de prenten in het najaar van 1853 waren ingezonden duurde het nog tot augustus 1854 voor de winnaar van de prijsvraag tijdens de Algemene Vergadering van ‘ t Nut bekend werd gemaakt. Het werd Sythoff, die zijn serie de titel meegaf: Prenten tot Nut van ’t Algemeen. Op welke wijze het hoofdbestuur de inzendingen beoordeelde en welke overwegingen daarbij een rol speelden is niet bekend. Een belangrijk element in het reglement voor de prijsvraag was geheimhouding. Het naambriefje van de enige andere inzender werd vernietigd, zodat diens anonimiteit gewaarborgd was. Het is dat Schuitemaker zichzelf in een brief aan het Nut als deelnemer openbaarde, anders was zijn mededinging waarschijnlijk onbekend gebleven.
Als we met onze huidige maatstaven de prenten vergelijken is het eigenlijk vreemd dat Sythoffs prenten boven die van Schuitemaker werden verkozen. Zelfs oppervlakkig gezien is duidelijk dat ‘Het Prentenmagazijn voor de Jeugd’ deze jeugd heel wat meer te bieden had dan de Prenten tot Nut van ‘t Algemeen . Schuitemakers kundige tekstschrijver G. van Sandwijk wist in korte onderschriften bij de gravures eenvoudig en duidelijk toe te lichten. Wat in Sythoffs serie opvalt is zijn de soms knullige, oppervlakkige en weinig informatieve teksten, het zwakke verband tussen tekst en afbeelding, het gebrek aan samenhang tussen de afbeeldingen, de herhaling van gelijksoortige onderwerpen en het ontbreken van enige lijn in de serie als geheel. De uiteenlopende kwaliteit van de gebruikte houtblokken wekt de indruk dat Sythoff voor deze prenten ook putte uit zijn voorraad eerder gebruikte houtblokken waardoor hij de kosten flink kon drukken.
Het doet de vraag rijzen wat scholen nu eigenlijk met dit materiaal aan moesten. Voor educatie lijkt het, ook naar toenmalige maatstaven, volstrekt ongeschikt. Het Hoofdbestuur van het Nut had dit gebrek aan kwaliteit trouwens wel door zoals hieronder zal blijken. Bestuurslid J.P. Heije, dichter van o.a. De Zilvervloot, was van meet af aan al tegen de bekroning van Sythoffs prenten geweest.
Het is des te merkwaardiger dat Sythoff de prijs won omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de wedstrijd, van de vereiste 10 prenten leverde hij er maar twee in. In zijn aanbiedingsbrief stelde Sythoff dat zijn beste graveurs niet in staat waren meer gravures te maken dan in de tijd van de prijsvraag mogelijk was. Hij leverde twee afgedrukte prenten in en schreef dat zodra het Nut daar in de Amsterdamsche Courant (anoniem!) om vroeg hij de overige zou leveren. De drukkerij was technisch klaar om de prenten te produceren, verklaarde hij. Het lijkt er op dat de Sythoff geen prenten wilde maken voor hij er zeker van was dat hij zou winnen en daardoor op grote afzet kon rekenen.
Een mogelijke verklaring voor de vreemde uitkomst van deze prijsvraag is dat het Nut nadrukkelijk nieuwe prenten wilde. De prenten van Schuitemaker waren niet nieuw dus.
Al in 1849 was het prentfonds van Schuitemaker compleet met acht series van 24 prenten die goed verkochten. Schuitemaker had het Nut al eerder met zijn prenten benaderd en toen veel waardering gekregen, maar hij was kennelijk niet van plan speciaal voor deze prijsvraag nieuwe prenten te ontwikkelen. Wel verklaarde hij zich bereid bestaande prenten aan te passen. Schuitemaker: ‘Ik wil het gebrekkige dat ook mijne verzameling aankleeft, nu en dan verbeteren , en aldus de zaak meer en meer trachten te volmaken. Gaarne zal ik van de ontvangene wenken zooveel mogelijk gebruik maken, opdat ik weldra aan elks verlangen in den uitgebreidsten zin zal kunnen voldoen.’ Deze bereidheid kon het hoofdbestuur van het Nut niet vermurwen. Sythoff won de wedstrijd, hoogstwaarschijnlijk bij gebrek aan mededingers.’
Sythoff zag zijn inzending ‘Prenten tot Nut van het Algemeen’ bekroond en wist zich nu verzekerd van de medewerking van Het Nut om op grote schaal de prenten te drukken en te verspreiden. Met een advertentie in het ‘Nieuwsblad voor de Boekhandel’ liet hij weten dat zijn prenten waren bekroond, dat inmiddels twaalf prenten gereed waren voor de verkoop en dat de serie tot vierentwintig prenten zou worden uitgebreid. In 1853, terwijl hij bezig was met de prijsvraag van ‘ t Nut, nam Sythoff duizenden houtblokken van zijn leermeester de Haagse uitgever K. Fuhri over voor veertig cent per stuk. Het is niet moeilijk voor te stellen dat Sythoffs vingers jeukten om met Fuhri’ s blokken een serie kinderprenten te gaan drukken. Het samenstellen van een prent met twaalf afbeeldingen kostte met deze blokken nog geen vijf gulden. Sythoff wilde zo snel mogelijk met kinderprenten de markt op. Toen hem duidelijk werd dat pas in augustus 1854 de winnaar van de wedstrijd bekend zou worden, begon hij in februari van dat jaar met het drukken van een serie van 24 prenten op het papier dat, heel voortvarend, voor de Nutsprenten was ingekocht. De prenten die bekend staan als ‘Sythoff’ s Prentenboek’ zijn niet genummerd en hebben vaak een titel zoals Rijm-Prent , Allerlei (zie afbeelding hieronder) of het merkwaardige Staalkaart van onze Natuurgenooten . De hoeveelheid tekst bij de afbeeldingen is wisselend: vaak een enkel woord als onderschrift; soms een uitgebreid gedicht of in het geheel geen tekst. De gravures zijn veelal anoniem, maar ook wel gesigneerd door bekende kunstenaars, zoals R.J. van Arum, A. Cranendoncq, J. van Hove en C. Rochussen. Een aantal is terug te vinden in uitgaven van Fuhri.
Sythoff bracht hiermee prenten in de handel bracht die qua vorm en inhoud niet beter waren dan de prenten die hij met het Nut wilde uitroeien. De afbeeldingen in houtgravure en meestal van goede kwaliteit, lijken lukraak bijeengeraapt en de teksten zijn zelden informatief of humoristisch. Waarschijnlijk vonden kinderen dit soort prenten met afbeeldingen zonder samenhang, ook wel macedoines genaamd, toch wel aardig om te kleuren, de plaatjes uit te knippen en er hun eigen plakboeken mee samen te stellen. Deze eerste serie kinderprenten beliep 4000 stel, of bijna 100.000 prenten en de verkoop pakte Sythoff voortvarend aan. In het voorjaar stuurde hij verkoper Faber op pad om de kinderprenten aan boekhandelaren te verkopen. Acht maanden later had Faber al 2600 stel prenten verkocht; gekleurd of ongekleurd, als losse prenten of gebundeld in Het grootste prentenboek. Met de aflevering van de Nutsprenten was Sythoff toen net begonnen
Zoals gezegd: het Nut bleek niet tevreden met de prenten en toen Sythoff de serie ging herdrukken, wilde het Nut dat de prenten werden aangepast. Het hoofdbestuur van het Nut vond in de eerste, bekroonde serie prenten te veel onderwerpen ‘volstrekt ongeschikt voor dragelijke onderschriften’. Het wilde een selectie uit de onderwerpen, zelfs als daarbij minder dan tien prenten overbleven en het voorstel van Sythoff voor een uitbreiding met acht of tien prenten werd van tafel geveegd. J. Brester, de gecommitteerde voor de schoolprenten van het Nut, liet Sythoff weten dat “ het predikaat Bekroond ...enz. hieraan niet kan worden verleend de serie is te planloos, als door het toeval geredigeerd.” De samenwerking tussen Sythoff en het Nut verliep steeds stroever. Bovendien was hij teleurgesteld dat ’ t Nut hem geen drukopdrachten voor schoolboeken gunde.
Sythoff wilde aanvankelijk een serie uitgeven van 48 prenten, maar het geplande aantal werd al spoedig gehalveerd. Uiteindelijk bleef de serie Prenten tot Nut van het Algemeen op twintig prenten steken. Uit de correspondentie tussen de algemeen secretaris van ‘ t Nut, Mr. P.M.G. van Hees en Sythoff valt op te maken dat de prenten 11 tot en met 20 zelfs zonder goedkeuring van het Nut zijn uitgegeven.
Binnen het hoofdbestuur was men zich er wel van bewust dat de ambitie van de uitgever zich maar moeilijk liet verenigen met de werkwijze van het Nut. In een brief van 3-8-1857 verwoordde Van Hees de onvrede van het bestuur met de prenten ‘geheel buiten ons opzicht’ uitgegeven, aldus:
“Indien de band der Maatschappij (de onderwerping van de drukproeven aan haar oordeel) voor uwe onderneming als uitgever te belemmerend mogt worden bevonden, gij loslating daarvan officieel van het Hoofdbestuur behoort te verzoeken.’ Waaraan hij malicieus toevoegde: ‘Of dit echter in uw wezenlijk belang zou zijn, meen ik in twijfel te trekken.’
Het grote offensief met Nutsprenten, waardoor de slechte prenten zouden worden uitgeroeid, was dus niet van de grond gekomen. De jonge, ambitieuze en succesvolle uitgever kon zich niet meer voegen in de trage en bevoogdende werkwijze van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen. Op zijn eigen wijze bediende Sythoff met de “Nieuwe Hollandsche Kinderprenten” vanaf 1857 opnieuw de lucratieve markt van kinderprenten. Het was een serie van 48 bladen; weinig samenhangend, traditioneel en strak ingedeeld met zes tot twintig afbeeldingen, die vergezeld gingen van een rijmpje, vermoedelijk van de hand van de succesvolle kinderboekenschrijver en -dichter Jan Schenkman. Ook voor deze serie putte Sijthoff uit de ruime voorraad eerder gebruikte gravures. De drijfveren van de koopman bleken bij Sythoff sterker dan die van de idealist.'